Ingebouwd meubilair een contradictio in terminis: het woord meubel is de substantivering van ‘mobilis’, wat beweeglijk betekent. In tegenstelling tot losse meubelen zijn de vaste meubelen een wezenlijk onderdeel van de woning. Ze bepalen, samen met de wanden, de ruimte van de kamers. Meestal staan de ingebouwde meubelen tegen de wanden waardoor deze een reliëf krijgen, dat relatief klein zal zijn bij boekenkasten, belangrijker bij ingebouwde dressoirs en uitgebreid bij zitbanken. Vaste meubels komen voor wanneer het huiselijke en de eenheid der kunsten primeren. In dit geval bespreken we de periode vanaf circa 1890 tot in de jaren 1930, die de Arts and Crafts, de art nouveau en het modernisme overspant.
Tegen het einde van de 19de eeuw werd de Arts and Crafts de belangrijkste beweging in de binnenhuiskunst. William Morris (1834-1896) reageerde tegen de ‘zielloze’ versieringen van de neo-stijlen, die de interieurs overwoekerden. Hij was tegen de machine en voor het ambacht, en nam de oude cottages als voorbeeld. In die periode hadden architecten zoals Charles Francis Annesbury Voysey (1857-1941) en Mackay Hugh Baillie Scott (1865-1945) een verfijnde binnenhuiskunst ontwikkeld. Door het supprimeren van de gebruikelijke spreekkamer kon er één aaneengeschakelde living room gemaakt worden.
In de eetkamer van een huis in Crowborough van Baillie Scott uit 1900 zien we dat een volledige wand is opgebouwd uit een deur en panelen met kasten en boekenrekken. Links eindigt hij op een L-vormig zithoekje. Kenmerkend is de houten lambrisering met een hoogte van een deur. Een voordeel van ingebouwde meubelen was dat eronder en erachter geen stof vergaard werd.
De oude cottages en halls hadden dergelijke afwerkingen ter isolatie van de muren. We vinden ze ook in de banqueting hall van Haddon Hall uit 1370 met een galerij uit circa 1600.
Little Moreton Hall is opgebouwd uit een houtskelet. Ook hier, bijvoorbeeld in de great hall uit het begin van de 16de eeuw, vinden we lambriseringen. De zitbanken aan de erker en de ingewerkte kast werk-ten inspirerend voor de architecten van de Arts and Crafts.
De American Craftsman Style was een vorm van de Arts and Crafts. We vermelden hier het werk van de broers Charles (1868-1957) en Henry (1870-1954) Greene. In de eetkamer van hun Gable House uit 1908 vinden we dezelfde lambrisering tot deurhoogte en een wand waarin het dressoir is uitgewerkt. Eén van de redenen van de bloei van de wooncultuur in die dagen was de belangstelling van de ontwikkelde vrouwen hiervoor, die gevoed werd door de vele tijdschriften. Ze lieten de verdeling in aparte kamers en de overvloedige decoratie die bij de neo-stijlen hoorden achterwege en zochten naar functionelere oplossingen.
Het werk van Frank Lloyd Wright mag in deze context niet onbesproken blijven. Het grootste en meest versierde huis ontwierp hij in 1902 voor Susan Lawrence Dana. De spanning tussen de continue ruimte en de hierin geplaatste massa’s van de meubels komen in de slaapkamer het best tot uiting.
Alhoewel de art nouveau een nieuwe vormentaal invoerde, zetten sommige architecten de traditie van het ingebouwd meubilair voort, zoals Charles Rennie Mackintosh (1886-1928) en zijn vrouw Margaret Macdonald (1864-1933) in de inzending voor het Haus eines Kunstfreundes in het Zeitschrift für Innen-dekoration uit 1901, een woning die niet lang geleden in Glasgow gebouwd is.
De Schotse art nouveau had veel invloed op het vasteland, in de eerste instantie op de Weiner Secession. Josef Hoffmann (1870-1956) geloofde in de volledige eenheid van architectuur, decoratie en bemeubeling. Hij ontwierp in 1905 het Palais Stoclet in Sint-Pieters-Woluwe. De eetzaal is uitermate rijk, met de bekleding in marmer en de mozaïeken van Gustav Klimt, maar tegelijk geometrisch, met de symmetrisch opgestelde ingebouwde dressoirs.
In de Brusselse art nouveau komen de ingebouwde kasten het best tot hun recht bij de eerder geometrische maar toch versierende architectuur van Paul Cauchie (1875-1952). In een wand in de eetkamer van het eerste van de vier woningen die hij bouwde zien we boven de rij met kasten en boekenrekken de tekeningen in sgraffito, waarvoor hij bekend was. Het interieur ontwikkelde hij in 1904, samen met zijn vrouw.
Zelfs de Oostenrijkse architect Adolf Loos (1870-1933) was op de hoogte van de Engelse cottage-stijl, ten bewijze waarvan deze tekening voor een eetkamer uit 1899.
In zijn lezing Ornament und Verbrechen uit 1908 sprak Loos zich uit tegen elke vorm van versiering. Zijn woning Steiner uit 1910 is van buiten wit bepleisterd. Toch zitten in de eethoek nog huiselijke elementen zoals de balken tegen het plafond, de lambrisering en de aangepaste dressoirs. Het is een eerste voorbeeld van de overgang van de cottage-stijl naar het modernisme.
In België was Antoine Pompe (1873-1980) een dergelijke overgangsarchitect. In 1904 verschenen tekeningen van de inkomhal en van een slaapkamer van ‘Little Nest’, een cottage dat hij samen met Adhémar Lener ontwierp.
Veel architecten, die later bekend werden als modernisten, kenden een fase in hun vroege carrière waarbij ze elementen van de — meestal geometrische — art nouveau gebruikten. Zo tekende Louis Herman De Koninck (1898-1984) in 1919 een interieur voor een kamer voor hem en zijn vrouw, een project dat niet uitgevoerd is. Naast de kachel staat een kist als zitgelegenheid en in de hoek een kastje met een deurtje, een boekenplank en laden op verschillende plaatsen.Een eerste stellingname, de ‘kubistische’, in de ontwikkeling van de binnenhuiskunst in die dagen kunnen we het best tonen in het werk van Huib Hoste (1881-1957). In 1919 verbouwde hij de woning van Paul Vanneste en Maria Duyvewaardt en meer specifiek de voorgevel en de ruimte met eet- en zithoek achteraan. Heel die kamer is onder handen genomen: de vloer, de lambrisering, de schouw, de deuren en de kasten. Volgens de ideeën van de Stijl-beweging, waarmee hij tijdens WO I kennis gemaakt had, zijn de elementen van de opbouw uit elkaar getrokken en in contrasterende kleuren geschilderd: rood, zwart, groen en blauw. In 1929 schreef Hoste in ‘ziin’ Opbouwen over kleur: ‘(…) de waarde van het materiaal kan door de kleur verhoogd worden; kleur kan dienen om accenten te leggen, kleur ontstaat ten andere gedeeltelik automaties door licht en schaduwwerking. Architektuur mag door kleur verrijkt worden zoals gelijk welk voorwerp even goed in duur als in gewoon materiaal mag uitgevoerd worden.’
Het bouwjaar 1924 van de ‘het zwart huis’ van dokter De Beir van Huib Hoste duidt aan dat het een vroege uiting is van het modernisme in België. De L-vormige leefruimte heeft kasten rond de uitspringende hoek. Het vooruitspringend blok met dienstliftje en kast voor de glazen eronder is tegelijkertijd een tochtwering voor de deur rechts ervan. De lange lage kast ernaast is voor het servies. Voor de kleurverdeling op de wanden en de vloer werkte Hoste samen met de kunstschilder Victor Servranckx (1897-1965). Alles bevestigt de visie van Hoste dat architectuur, meubilair en kleur één geheel moet vormen.
Eenzelfde samenwerking met Servranck en eenzelfde drang naar harmonie vinden we in het bureau-fumoir waarvoor ze een gouden medaille verdienden op de Exposition des Arts Décoratifs et Industriels in 1925 in Parijs. Hoste wou de ‘verschillende meubelen [. . .] in overeenstemming te brengen met ze dezelfde geest te geven als de gave industriële voorwerpen (radiatoren, ventilatoren, schrijfmachine …)’. Alhoewel de meubelen niet echt ingebouwd waren, zijn ze zo massief en zwaar dat ze een geïntegreerd deel lijken uit te maken van de architecturale ruimte. In het tijdschrift Van Onzen Tijd schreef Hoste reeds in 1918: ‘men tracht b.v. kasten te maken waaronder men tusschen de pooten geen donkere opening meer ziet, zoodat de ruimtewanden gedeeltelijk in kastwand opgelost worden; men tracht b.v. luie stoelen te maken die niet schraal aandoen als steigerwerk, maar die een werkelijke massa in de ruimte vormen; men maakt ze zoo zwaar dat de gebruiker ertoe komt ze ongeveer op de vastgestelde plaats te laten staan en ze niet meer willekeurig rondom de kamer te sleuren…’
De architectuur en de inrichting van het ‘withuis’ van de schrijver en dichter Jef Mennekens (1877-1943) door Joseph Diongre (1878- 1963) uit 1927 ademt dezelfde ‘kubistische’ sfeer. Diongre combineerde het fineer van rijke houtsoorten met geschilderde elementen en stukken in glas-in-lood.
In 1925 was J.J.P. Oud (1890-1963) één der meest vooruitstrevende architecten. Hij ontwierp de wijk Kiefhoek in Rotterdam met circa 300 sociale woningen. Voor in de leefruimte tekende hij een kast die naar voren komt, maar qua hoogte en breedte verwijst naar de deur naar de keuken links ervan en naar de deur naar de trap rechts ervan. De woningen werden pas in 1928-1930 gebouwd en de kasten tussen de keuken en de eetkamer vervielen door bezuinigingen. Kenmerkend is ook de houten lijst ter hoogte van de bovenzijde van de deuren, die bijna helemaal rond de kamer loopt. Meestal werd de muur eronder in een kleur geschilderd en het stuk erboven en het plafond wit.
Le Corbusier (1887- 1965) maakte een andere evolutie door. Eén der eerste gebouwen van het modernisme, de villa Ker-Ka-Ré uit 1922, had ingebouwde kasten, zoals deze in het dressinggedeelte van de slaapkamer. Ze staan op een hoek van 270° in het midden van de kamer, zodat Le Corbusier de wanden vrij van meubels kon houden, behalve het bed.
De meubelen in het pavillon de l’esprit nouveau van Le Corbusier op de Exposition des Arts Décoratifs et Industriels gingen een andere richting uit dan die van het bureau-fumoir van Hoste. Le Corbusier schreef erover in de œuvres complètes: ‘Als we het probleem analyseren, zien we dat er een uitrusting nodig is om de verschillende elementen voor het huishoudelijk gebruik te klasseren. De casiers standards, die de talloze meubels met verschillende vormen en namen vervangen, staan tegen of loodrecht op de muren, op de plaatsen van het appartement met een specifieke dagelijkse functie. De lockers alleen vormen het meubilair van het huis en laten een maximum aan beschikbare ruimte in de kamers achter. Alles wat overblijft zijn de stoelen en de tafels.’ Le Corbusier plaatste deze cahiers standards liefst tussen twee functies, als een ‘cloison-filtre’, zodat de ruimte kan doorlopen. In de Almanach de l’architecture moderne schrijft hij: ‘Het meubel maakt architectuur.’ In eerste instantie waren ze in hout, waarbij de modules van 75 cm x 75 cm te zien waren en de kopse kanten van de kastrompen in zicht kwamen.
De casiers zijn geen echte ingebouwde meubelen, omdat ze verplaatsbaar zijn. Op de perspectiefschetsen uit 1926 voor de woning van de schilder Guiette (1893-1976) in Antwerpen zijn ze zo ruimteverdelend en functioneel dat ze onmisbaar lijken. Uiteindelijk kwamen ze er niet.
In 1929, in het Salon d’Automne, nam Le Corbusier samen met Charlotte Perriand het patroon van de casiers terug op. De kasten verdeelden de grote ruimte van de tentoonstelling, die een type-appartement voorstelde, in een leefruimte, een bureauhoek, een keuken, een slaapkamer en een badkamer, maar wel op de manier dat de ruimte onder, tussen, en boven de kasten doorliep. Door de slanke poten en omdat sommige deurtjes in blinkend metaal, doorschijnende glas of spiegels gemaakt werden, geven ze een andere, meer industriële indruk dan de casiers in hout.
De kasten waren geïnspireerd op stalen kantoormeubelen, zoals die vanaf het begin van de eeuw door de firma Ronéo gefabriceerd werden.
Hét materiaal dat Le Corbusier verkoos werd niet metaal of hout, maar beton, zelfs voor ingemaakt meubilair. In de ruimtes van de villa’s staan, als beeldhouwwerken, betonnen elementen. Ze dienen als tafel en iets op of in te zetten, maar hebben geen deurtjes. De ruimte, die zich doorheen de kamer ontwikkeld, primeert. Zo is de bibliotheek in de villa Stein-de Monzie, ontworpen in 1926, een ruimte rond een opening met zicht naar beneden, waarbij de boeken in de betonnen borstwering zitten.
Ook de scheidingswand tussen de zit- en de eethoek in de Citrohan-woning van Le Corbusier op de Weissenhoftentoonstelling van 1927 is in beton.
In Duitsland, bij het Bauhaus, zien we een derde, zeer sobere interpretatie van de ingebouwde meubelen, door de aandacht voor licht, lucht, hygiëne en ruimte. In het Bauhaus Journal nr. 1 van 1926 toonde Marcel Breuer (1902- 1981) de ‘Bauhaus film, vijf jaren lang’, met onder andere zijn houten stoel uit 1924, zijn stalen Wassily-stoel uit 1925 en onderaan in 19??: ‘op het einde zullen we zitten op ondersteunende kolommen van lucht.’
Breuer had trouwens ook in 1926 voor het Wilensky-appartement zijn redelijk luchtige versie van de casiers ontwikkeld, met hout, glas en metaal als materialen op een module van 33 cm.
Ludwig Mies van der Rohe (1886-1969) werd de tijdelijke directeur van de Weissenhofsiedlung, een internationale architectuurbeurs met 27 woningen en twee appartementsblokken, in 1927 in Stuttgart georganiseerd door de Deutscher Werkbund. Walter Gropius (1883-1969), de directeur van het Bauhaus, ontwierp er twee woningen, waarvoor Marcel Breuer het interieur ontwikkelde. De leeggehouden kamers met de ingebouwde kasten en de ziekenhuisachtige meubelen waren van heel de wijk ‘de meest machine-achtige en de minst knusse’.
Mies van der Rohe vroeg aan Rudolf Lutz (1895-1966) ‘al het salonachtige’ te vermijden bij de inrichting van één van de vijf rijwoningen van Oud. Eén van de best onthaalde interieurs was dat Oud voor één van zijn rijwoningen gebruikte. De stalen meubelen zijn van zijn hand, alsook de ingebouwde kasten in de leefkamer. De kast tussen de keuken en de eethoek is een element dat, samen met het verwarmingsblok, over de hele breedte van de keuken doorloopt. In de leefruimte zien we rechts een diepe kast en links ervan een weinig naar voren komend buffet met erboven een laag, schuivend, doorgeefluik.Ook de interieurs die Breuer in die tijd ontwierp, waren zeer ijl, met tengere kastelementen. In 1927 richtte hij het appartement van Hildegard en Erwin Piscator in. Hildegard vroeg: ‘enkel de meest onmisbare meubels, zodat de ruimte overblijft.’ Eerst liet Breuer alle lambriseringen en sierlijsten van de zes ruime kamers verwijderen en de muren en plafonds wit schilderen. Enkel hangend tegen de hele lengte van een muur plaatste hij in de eetkamer een slank meubel met erin plaats voor boeken en servies, en erop plaats voor enkele uitgekozen objecten. De naastliggende zithoek heeft, ook over de hele lengte, twee ingebouwde sofa’s met een kastje ertussen. De compositie is abstract en één der beste uitingen de international style, de meest uitgesproken vorm van het modernisme, of zoals Breuer zelf in 1928 in Das Neue Frankfurt schreef: ‘het meubilair, zelfs de muren van de kamer, zijn niet langer massief, monumentaal. . . ze zijn meer luchtig en open, zogezegd geschetst in de ruimte; ze verhinderen niet langer de beweging of de vrijheid om de blik om door de ruimte te laten dwalen.’
In de slaapkamer voor meneer — in die tijd waren aparte slaapkamers nog gebruikelijk — stond in de hoek een ingebouwd Spartaans meubel met bed en kast. Aan de tegenoverstaande muur hing een wandrek en een boksbal en op een kastje stonden toestellen voor ritmische gymnastiek: knotsen en een bal, waarmee Erwin Piscator ’s morgens mee oefende. De kasten waren, zoals gebruikelijk in die tijd, in grijsblauw en wit geschilderd.
Intussen was De Koninck de toonaangevende architect van het Belgisch modernisme geworden. In zijn meesterwerk, de kleine woning voor de schilder Jacques Lenglet (1895-?) uit 1926, integreerde hij een mooie bibliotheek.
Een andere — spijtig genoeg afgebroken — woning van hem, namelijk die uit 1931 voor de tuinarchitect Jean Canneel-Claes (1909-1989), past volkomen in dit plaatje van luchtig modernisme. De kleine en praktische eethoek heeft een volledige wand met deur en ingemaakte kasten naar de keuken. De Koninck was de ontwerper van de gemoduleerde Cubex-keuken, die door Van de Ven gefabriceerd werd en in ettelijke woningen en appartementen geïncorporeerd werd.
Een andere woning die goed de criteria van van het Het Nieuwe Bouwen onderschreef, liet Bertus Sonneveld (1885-1962), adjunct directeur van de fabriek Van Nelle, in 1933 bouwen. De architecten waren Jan Brinkman (1902-1949), die de leiding van het bureau had, en Cornelis van der Vlugt (1894-1936), de ontwerper. In de woning waren niet alleen de nieuwste stalen-buis-meubelen van firma Gispen en de modernste stoffen van de firma Metz te zien, maar ook een aantal mooie ingebouwde meubelen. Heel het interieur ademt — de woning is goed gerestaureerd en bezoekbaar — hygiëne, comfort en luxe. Van der Vlugt gebruikte de hoofdkleuren van de beweging de Stijl, zij het in gematigde tinten. De meubels waren functioneel goed bestudeerd en voorzien van de laatste nieuwe technische snufjes.
Dergelijke inrichtingen met stalen losse meubelen en ingebouwde kasten, die de zuivere ruimtes van de kamers niet aanvallen, waren het criterium van het modernisme in de binnenhuiskunst van de einde van de jaren 1920 en heel de jaren 1930. In het nr. 3 van Opbouwen uit 1928 schreef Huib Host over zijn bureau-fumoir: ‘Wanneer ik de tekeningen dier meubels nu bekijk, ben ik het nog helemaal eens met mijn opvatting van 1925; alleen lijken mij enkele onderdelen verkeerd, zo bv. de blokken onder de boekenkast die beslist niet ontstaan zijn uit hun funktie. Wat me destijds nodig scheen als volumewerking, lijkt me nu helemaal buiten verhouding, onzuiver en ergert mij.’
Eenzelfde sfeer, maar iets zachter, zien we in de woning die Huib Hoste in 1934 voor advocaat Joris Lens ontwierp. Bij de kast tussen de eethoek en de keuken is het triplexfineer niet geschilderd, maar gevernist.
In Opbouwen, nr. 3 van 1933 verdedigde Hoste het gebruik van ingebouwde meubelen: ‘Die kasten hebben veel voordelen: men moet ze niet verhuizen, geen stof kan er onder of er achter; zij zijn een uitstekend middel tegen de gehorigheid; wanneer zij tussen eetkamer en keuken liggen, maakt men ze van uit beide vertrekken bereikbaar, zodat het rondlopen met gewassen servies uitgeschakeld wordt; men kan zich aan die meubelen niet stoten, en men spaart er heel wat ruimte mee uit.’ Hoste plaatste in een hoek van de leefkamer een combinatiemeubel. Het wortelhoutenfineer en de verchroomde elementen duiden op de zorg die Hoste aan zijn meubels besteedde. Het geheel is uiterst licht opgevat met ondiepe kasten op poten, deels met glazen deurtjes, een lage eenvoudige sofa en een lang smal boekenrek.
Adolf Loos ging zijn eigen weg en bracht een ander modernisme. In 1930 schreef hij: ’De ruimtes vloeien in elkaar over en verbinden zich met elkaar.’ Deze verbindingen zijn niet zo open als bij bijvoorbeeld Le Corbusier en ze zijn meer verknoopt. Op een soortgelijke kubische wijze als zijn ruimtes maakte Loos ingebouwde blokken in het interieur waarin hij kasten, zitgelegenheden en borstweringen integreerde. Beide, ruimtes en massa’s, zijn voor hem complementair. We kunnen dit als een vierde opvatting over ingebouwde meubelen beschouwen. Eén van de meest spectaculaire oplossingen is de Zimmer der Dame in het huis Müller in Praag uit 1930. Hij behandelde het hout op dezelfde ambigue manier als het marmer in de living room: alhoewel het een zekere massiviteit uitstraalt door de dikte der blokken, geeft het gebrek aan technische details hetzelfde gevoel als bij de bepleisterde vlakken van de gevels: een mate van abstrahering. De hoogteverschillen in de vloer en het plafond vervolledigen de architecturale rijkdom van deze ruimte.
In de ingebouwde bureaukast van de woning Peeters (1933) bewees Gaston Eysselinck dat hij invloeden van de Stijl-beweging, van het modernisme van Huib Hoste en misschien zelfs van de Japanse interieurkunst op een persoonlijke wijze kon verwerken.