Press "Enter" to skip to content

cité ouvrière van Mulhouse

In het midden van de 19de eeuw waren er verscheidene congressen om de hygiëne van de arbeiderswoningen te verbeteren. Belangrijk was dit in Brussel in 1852. In het boek hierover vindt men volgende artikels.  

‘Het is raadzaam dat elk gezin, voor zover mogelijk, een aparte woning heeft. Deze woning bevat minimaal drie of vier kamers, een keuken, een woon- of werkkamer en één of twee slaapkamers. De huisvesting moet daarom zo worden ingericht dat er een volledige scheiding is tussen ouders en kinderen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, en voor laatstgenoemden tussen meisjes en jongens. (…) Het is wenselijk dat de binnenplaats of de aan het huis grenzende tuin in lengte en breedte minstens een oppervlakte heeft die gelijk is aan de gevels van de gebouwen die het domineren. (…) Het is belangrijk dat elk huis, voor zover mogelijk, een reukloos toilet heeft en dat in de gebouwen die bestemd zijn voor de huisvesting van meerdere gezinnen, de toiletten zo zijn ingericht dat ze ten hoogste twee of drie huishoudens kunnen bedienen, elk van hen wordt daartoe voorzien van een sleutel. (…) Over het algemeen kan men best alkoven vermijden. Als men ze nodig acht, moet men ze gemakkelijk kunnen verluchten.’ In het boek staan een aantal voorbeelden, waaronder een mogelijke schikking der woningen. 

De cités ouvrières waren in de 19de eeuw de betere voorbeelden voor huisvesting van de arbeiders. Ze kwamen van ‘verlichte’ fabriekseigenaren. Geen cité ouvrière is meer besproken en in de tweede helft van de 19de eeuw meer gepropageerd dan deze in Dornach, iets ten noorden van Mulhouse. Ze hoorde niet bij een specifieke fabriek. Ze was voor 80% bestemd voor de arbeiders van de fabrieken in de omgeving, voornamelijk weverijen en drukkerijen voor stoffen. Circa 10% werd ingevuld door ambachtslieden en kleine commerçanten en circa 10% door meestergasten en kaderpersoneel. De cité kwam er op initiatief van Jean Dollfus. In 1853 stichtten twaalf verlichte industriëlen de Société mulhousienne des Cités ouvrières (SOMCO). De Franse staat vulde het startkapitaal van 300.000 Franse frank aan met een subsidie van hetzelfde bedrag. “Cette somme entière a été employée à couvrir les dépenses nécessitées par l’établissement des rues, trottoirs, égoûts, fontaines, palissades, et en général de tout ce qui est d’utilité publique, comme plantations d’arbres, bains et lavoir, boulangerie, restaurant, etc.” De SOMCO keerde 4% intrest uit aan de aandeelhouders. Het belangrijkste doel was geen winstbejag maar de arbeiders eigenaar te maken van een betaalbare woning, na een aanbetaling van 250 tot 300 Franse frank en een maandelijkse afbetaling over 15 jaar van 18 tot 25 frank. Het eerste project van 320 woongelegenheden van architect Émile Muller was experimenteel. Alle de van 1854 tot 1888 gebouwde woningen, 1.124 stuks, werden verkocht.

Er kwamen vier typen voor. Bij type A (met verdieping) en B (zonder verdieping) zijn vier woningen zij-aan-zij en rug-aan-rug tegen elkaar geplaatst zodat ze één gebouw vormen. Type C zijn rijwoningen entre cour et jardin, en type D rijwoningen die rug-aan-rug tegen elkaar gezet zijn zodat ze enkel in de voorgevel vensters hebben en de tuin voor de woning ligt. Jean Dollfus verkoos de typen A en B boven de andere, zoals hij in 1857 schreef: “Nous conseillons, autant que possible, les groupes de maisons par quatre, comme le plan les indique, mais c’est aux dépens de l’aspect, de l’aérage et de la séparation des propriétés.” Bij alle types was de hele tuin vanaf de staat zichtbaar. De overzichtelijkheid en controleerbaarheid waren belangrijker dan de privacy. Muller plaatste zijn woningrijen in rechthoekige “îlots”.

Het type A kende het meeste succes en is in de litteratuur bekend als het Mulhouse-model. De woningen hadden tegen het einde van de eeuw een grotere oppervlakte en drie kamers per bouwlaag in plaats van twee. Er waren maar twee kleine pleinen in de cité.  Het zou duren tot het einde van de 19de eeuw voor er een meer aangepaste oplossing voor arbeiderswijken zou komen: de tuinwijk. De cité in Mulhouse was ook gekend voor zijn sociale voorzieningen gepatroneerd door allerhande instellingen en personen. De SOMCO zette een volksbibliotheek op, de Société Industrielle de Mulhouse, gesticht in 1826. Ze richtte ook een de goedkope bakkerij op en financierde een aantal fabrieksscholen. Frédéric Engel-Dollfus bouwde in 1868 de Salle de Réunion en richtte een coöperatieve kredietinstelling en winkel op, Jean Dollfus stichtte een asiel voor ouderlingen en een pensioenfonds. De hulpkassen zorgden voor een vergoeding bij ziekte van de helft van het loon en voor gratis medicatie en doktersconsultaties. Kinderen werkten de helft van de tijd in de fabriek, gingen de andere helft naar school en kregen een volledig (kinder)loon uitbetaald, wat een grote verbetering was. 

 

De voordeur kwam uit in de keuken, die een spoeltafel had en een gietijzeren fornuis op kolen met twee kookplaten. De belangrijkste meubelen in de woonkamer waren de tafel en het bed van de ouders. Als verwarming is er een (giet)ijzeren cilindrische kachel. Tot het begin van de 20ste eeuw was het gebruikelijk dat de ouders in de woonkamer sliepen. Op de plannen staan, ook boven, houten bedden met een slee-model met een breedte van circa 1,05 m, die allen voor twee personen, volwassenen of kinderen, bedoeld waren. Een trap, die ook de kelder en de zolder bediende, leidde naar de eerste verdieping met twee slaapkamers, een grote en een kleine. Twee kamers voor de kinderen, één voor de jongens en één voor de meisjes, waren nodig tegen de promiscuïteit.

 

 

 

 

 

 

 

Niettegenstaande de sporadische verbeteringen van de volkshuisvesting, bleef het leven van een fabrieksarbeider bijzonder zwaar. De werkdag telde 13,5 uur, een lange pauze van een uur en een korte van een half uur inbegrepen.